Erfgoed als vertrekpunt voor ruimtelijke kwaliteit
De Nederlandse spoorsector is de afgelopen jaren een opvallende koers gaan varen met zijn monumenten. Er wordt niet lijdzaam gewacht tot de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed of de gemeentelijke monumentenzorg komt met aanbevelingen over hoe de stationsmonumenten moeten worden behouden in de dynamiek van het spoorbedrijf. Op initiatief van Bureau Spoorbouwmeester is een eigen visie op het spoorse erfgoed ontwikkeld en door NS en Prorail omarmd.
Er zijn in Nederland organisaties die tientallen en soms honderden monumenten bezitten. Voor sommigenis dat logisch, omdat ze in het leven zijn geroepen om monumenten te behouden, zoals Stadsherstel Amsterdam,Vereniging Hendrick de Keyser of Stichting Oude Groninger kerken. Andere organisaties zijn monumenteneigenaar tegen wil en dank, omdat hun alledaagse bezit van een uitzonderlijke cultuurhistorische waarde blijkt te zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kerken van de bisdommen, avant-gardistische woningbouwcomplexen van de woningcorporaties, de kunstwerken van Rijkswaterstaat en de stations van de Nederlandse Spoorwegen. Natuurlijk zijn deze organisaties best trots op hun monumentale bezit, maar ze zitten er mooi mee. De eigenaren willen het goed doen, maar dat is vaak lastig. Monumenten geven extra gedoe, zijn duur in het beheer, vergen specialistische aandacht en kunnen veranderingen en aanpassingen in de weg staan. Vandaar dat de reflex is om van geval tot geval de discussie met de erfgoedinstanties aan te gaan over hoe moeizaam de monumentwaarde zich verhoudt tot gebruik en exploitatie.
Erf goed!
De Nederlandse spoorsector ontwikkelde een eigen visie op het spoorse erfgoed. De visie is opgenomen in Spoorbeeld, het ontwerp- en vormgevingsbeleid van de spoorse sector. Hierdoor is erfgoed onderdeel geworden van de strategie om de ruimtelijke kwaliteit van de en de reizigersbeleving te verhogen. Geleidelijk aan wordt de cultuurhistorische kwaliteit een vast agendapunt bij het beheer en de (constante) veranderingen van de Nederlandse stations. Deze benadering past bij deze tijd, waarbij private partijen zelf het heft in handen nemen en erfgoedzorg kunnen inbedden in hun ontwikkelingsstrategie. Daarbij staat behoud ten dienste van het creëren van nieuwe betekenis voor het erfgoed en het verhogen van de kwaliteit van de hedendaagse leefomgeving. Dat is precies waar de erfgoedzorg voor bedoeld is. De lokale overheid heeft nog steeds een controlerende taak, om te zien of de erfgoedwaarden van de monumenten afdoende zijn geborgd. Maar doorgaans zal dat steeds meer door de sector zelf al zijn gedaan.
De Collectie
Een denkbeeldige collectie van vijftig stationsgebouwen vormt de basis van het erfgoedbeleid van de spoorsector. De stations zijn bijna allemaal gewoon nog in gebruik als station. Samen verwijzen ze naar de vele verhalen over de geschiedenis van de Nederlandse spoorwegen en de stationsarchitectuur. Natuurlijk maken iconische gebouwen deel uit van , zoals Amsterdam Centraal, Haarlem en Tilburg. Maar op de lijst is ook plaats voor de ooit doodgewone standaardstations en voor stations die exemplarisch zijn voor alle fases waar de architectuur en de spoorwegen doorgingen, zoals de tijd van regionale maatschappijen, de wederopbouw, hightech, het postmodernisme tot aan de actualiteit. Bij stations van de Collectie wordt de cultuurhistorische kwaliteit nu standaard meegewogen bij de grote en kleine ingrepen die aan de stations worden gedaan.
biedt de spoorsector daarmee iets om mee voor de dag te komen. De cultuurhistorische waarde van de stations draagt positief bij aan de reizigersbeleving, Voor reizigers die dat interessant vinden kunnen onderweg sporen uit het verleden zichtbaar worden gemaakt en in verband geplaatst. Zo wordt een reis met de trein een reis door de tijd. De openstelling van een deel van tijdens de Open Monumentendag was een groot succes.
De methode waardestelling
De belangrijkste cultuurhistorische waarde van een station is het gebruik, als plaats van aankomst, ontmoeting en vertrek. Dat maakt zelfs de meeste monumentale stations tot een dynamische plek – waarin veranderingen onvermijdelijk zijn, vanwege de (groeiende) reizigersstromen, de bedrijfsvoering van NS en ProRail eisen op het gebied van veiligheid en comfort. Hoe kan een station veranderingen opnemen met behoud van de uitzonderlijke kwaliteiten? Om deze vraag te beantwoorden zijn de afgelopen jaren tientallen waardestellingen opgesteld voor en andere monumentale stations. Hiervoor is een eigen format ontwikkeld, met aandacht voor de relatie van de stations met de spoorgeschiedenis, de stationsomgeving en de betekenis voor het spoornetwerk als geheel. Ook zijn de waardestellingen gericht op mogelijke transformaties in de toekomst en bevatten zij handreikingen voor beheerders, plantoetsers en ontwerpers. De waardestellingen van stations zijn baanbrekend voor het erfgoedveld, waar het gaat om de praktische bruikbaarheid en hun focus op transformatie. De slogan behoud door ontwikkeling is in Nederland al twintig jaar gemeengoed – maar gek genoeg is de erfgoedsector nog steeds niet bij machte om de ruimte voor transformatie, het ontwikkelpotentieel, de noodzaak tot verbetering en de kwalitatieve eisen voor het ontwerp van de vernieuwing nauwkeurig te adresseren. Het gaat dan niet om (sec) het beschrijven van de gebouwen en het vastleggen van bouwhistorische waarden in een dogmatische waardenkaart, maar om te komen tot een gedegen analyse van de gebruiksgeschiedenis, die als vertrekpunt voor nieuwe ontwikkeling kan dienen.
De oogst van de reeds opgestelde waardestellingen is rijk en divers. Allereerst is veel nieuwe kennis over stationsarchitectuur vergaard. Zo kan bijvoorbeeld de ontwikkeling van spoorbouwmeester Schelling worden gevolgd aan de hand van de ontwerpen die hij maakte van Naarden-Bussum (1925) tot Zutphen (1952). Opvallend hierbij is dat hij voor de oorlog uitblonk in de innovatieve oplossingen voor de opzet van een station en de afwikkeling van de reizigersstromen – met Amsterdam Amstel (1938) als absoluut hoogtepunt. Na de oorlog richtte hij zich vooral op innovatief materiaalgebruik en werd hij, geïnspireerd door de Franse architect Perret, een van de voorlopers van expressief en zeer verzorgd gebruik van beton. Maar Schelling duikt ook op in de waardestellingen van de oudere stations, waar hij in de jaren vijftig radicale verbouwingen doorvoerde – in een poging om de toen ouderwets geachte stations aantrekkelijkerte maken, om beter te concurreren met de auto.
Door de waardestellingen is bijvoorbeeld ook een nieuwe kijk op de ontwikkeling van de ooit meer dan honderd standaardstations van het staatsspoor ontstaan. Tot nu toe bestond weinig meer dan een schetsje van vijf verschillende stationstypes (‘klassen’), dat aan Karel van Brederode werd toegeschreven. In de boeken gaat het steevast over de sobere waterstaatsstijl en invloeden uit Frankrijk (Durand) en Duitsland ('rondbogenstijl’). Nieuw onderzoek heeft opgeleverd dat bij het ontwikkelen van een reeks standaardontwerpen niet zozeer de bouwstijl, als wel het reizigerscomfort centraal stond. De architectuur blijkt geïnspireerd op een publicatie over de lijn Bologna-Ancona in Italië. Het standaardontwerp was geen bestek dat overal gelijk was, maar eerder een ontwerprichtlijn die van station tot station kon worden aangepast aan de locale situatie en de beschikbare materialen. Na de ingebruikname van de staatslijnen moesten veel stations al snel worden aangepast, omdat ze in het gebruik niet voldeden. Ook hiervoor werden oplossingsrichtingen bedacht.
De nieuwe kennis over De Collecties en de vertaling daarvan in essenties in de waardestellingen (materiële, structurele en immateriële waarden), maakt het mogelijk om met meer precisie te onderhouden en te restaureren, en om onderbouwd aanknopingspunten te vinden voor transformaties. Zo bleek bijvoorbeeld uit de dat bij station Amsterdam Amstel de routebeleving oorspronkelijk sterk werd gestuurd met daglicht – zodat reizigers haast ongemerkt de goede richting opliepen. Met dat inzicht wordt meteen duidelijk wat er is misgegaan bij overgang van de stationshal naar de tunnel – en hoe simpel dat kan worden hersteld. Tegelijk biedt het daglicht een ontwerpthema dat kan worden ingezet om de nieuwe entree aan de voormalige achterkant aan te laten sluiten op het monument, zonder in pastiche te vervallen.
De waardestellingen zijn inmiddels een instrument voor een ieder die zich met beheer en ontwikkeling van Collectiestations bezighoudt. Ze geven inspiratie en achtergrond, waardoor de logica van de oude stationsontwerpen begrijpelijk wordt. Dat betekent niet automatische dat alle cultuurhistorische waarden als onaantastbaar worden verklaard. Wel dat (steeds vaker) de impact van veranderingen op de gebouwen tevoren wordt onderzocht en afgewogen. De vaak lange geschiedenis van verandering plaatst de huidige opgaven in een lange lijn van transformaties, die helpt om de richting voor nieuwe veranderingen te kunnen bepalen.
De waardestellingen zijn kaderstellend voor een ontwerpopgave, maar bieden natuurlijk geen panklaar recept voor de keuzes die met een verbouwing, transformatie of vernieuwing moeten worden gemaakt. De (kwalitatieve) opgave en de keuze waar de essenties van elk Collectie-station liggen worden met een wel duidelijk. Het spel om nieuwe kwaliteit en vitaliteit te maken moet dan natuurlijk nog beginnen. Pas in het ontwerpproces en de (interne) plantoetsing kan de cultuurhistorische kwaliteit en potentie worden omgezet in nieuwe betekenis. De vormt een aanzet, die eigenaren, beheerders en de betrokken ontwerpers kan inspireren en op weg helpen. De praktijk van de waardestellingen tot nu toe levert geen eenduidig beeld op.
Van sommige verbouwingen is het opvallend met hoeveel plezier ontwerpers nieuwe betekenis aan oude gebouwen hebben gegeven. Veel verbouwingen beperken zich tot het maken van winkels of kleine voorzieningen voor de reizigers, zoals poortjes, liften of trappen. Dan is het vaak lastig om alle aanbevelingen uit de op te volgen en er zo nodig extra budget voor vrij te maken. Bij de grotere interventies is er nog een wereld te winnen, waar het gaat om maatwerk en plekspecifieke interventies. Het is de uitdaging om vooraf te komen tot een ontwerpvisie - waarin de , die immers de essenties van de plek verwoordt, als bindmiddel voor functionele en financiële ambities kan fungeren. Dat betekent allerminst terug naar de relicten van vroeger, maar wel het onderzoeken van de oorspronkelijke ontwerpthema’s en aanpak op hun relevantie voor het heden.
Met de erfgoedvisie, de verankering in Spoorbeeld en een dikke stapel waardestellingen is een goede start gemaakt. De uitdaging voor de toekomst is om cultuurhistorie in beeld te houden in de dagelijkse transformatieprocessen. vraagt zelf ook om onderhoud, de waardestellingen moeten actueel worden gehouden. Daarnaast heeft het verhaal van potentieel voor verdere communicatie richting reizigers en het grotere publiek. Tot slot is ook zelf niet statisch. Periodiek zal behoefte zijn om te controleren of de selectie van 50 de lading nog dekt – en of er stations moeten worden afgevoerd dan wel toegevoegd. Zo ontstaat een dynamische erfgoedselectie en daarmee een volgende primeur voor de erfgoedwereld.